Preek zondag 16 oktober 2016

Over het zonder ophouden bidden.

Lezen: Exodus 17:8-13 en Lucas 18,1-8

In het jaar 2000, ergens in het voorjaar, kwam ik bij de Torenkerk een verdwaalde bewoner tegen van het Asielzoekerscentrum. Hij wilde graag bidden in de kerk en de zegen krijgen. Dat kon, en jarenlang hoorde hij tot de trouwe kerkgangers. Eerder al was hij bij een andere kerk hier in Winsum geweest, waar men hem zelfs per auto kwam ophalen, maar toen ik hem vroeg waarom hij dáár niet was gebleven, was zijn antwoord: die kerk staat verkeerd.

Wat bleek het geval: alleen de Torenkerk was in de richting van het Oosten gebouwd, net als de kerken uit het land waar hij vandaan kwam, en een van de oudste christelijke culturen ter wereld. Voor hem was het vanzelfsprekend: een kerk staat naar het Oosten, naar de opgaande zon, en anders is het geen kerk. Punt uit.

Er was nóg een verschil in geloofsbeleving: ik had deze man een keer uitgenodigd in een gespreksgroep om te vertellen over waarom hij naar Nederland was gevlucht. Een indrukwekkend verhaal vol omwegen en moeilijkheden. Een van de mensen uit de gespreksgroep vroeg toen of hij nooit boos op God was geweest. Hij was zichtbaar verontwaardigd door de vraag: Boos op God? Integendeel: God had hem juist door alle moeilijkheden heen gesleept.

Wat een verschil met onze manier van het geloof beleven: als wij moeilijkheden hebben vragen we ons af waar God is, en hoe Hij het allemaal kan toelaten, terwijl deze man God aan zijn zijde wist. En voor ons is bidden niet gebonden aan een gebouw, terwijl dat voor hem juist heel belangrijk was, en dan vooral dat het in de goede richting stond.

Ik heb veel van deze man geleerd, en ooit heb ik zelfs de voorbeden in de Torenkerk met het gezicht naar het Oosten gehouden. Want wat is bidden? Is dat het obligaat afraffelen van een oude tekst? Is het het inleveren van een wensenlijstje? Is het praten met God? Meestal denken we er niet zo over na, dat doen we pas als ons leven op z’n kop staat. Maar juist dan is onze ervaring dat God ons helemaal niet hoort, laat staan verhoort, óók niet om van het gezeur af te zijn. Dat suggereert Jezus immers: als een onrechtvaardige rechter al gehoor geeft aan het gezeur van een weduwe, hoeveel te meer zal God dan niet luisteren naar ons gebed.

Het is een vreemd verhaal dat Jezus hier vertelt. Hij wil ermee duidelijk maken dat je nooit moet stoppen met bidden. Een weduwe komt er in voor, en een rechter. Die weduwe staat er alleen voor, maar ze heeft bepaald geen last van een ‘voltooid leven’; nee, ze heeft duidelijk nog een appeltje met iemand te schillen en doet daarvoor een beroep op de rechter. Een slechte rechter is het, die geen ontzag heeft voor God, en zich aan de mensen niets gelegen laat liggen. Ja, dat gaat gelijk op.

En die weduwe blijft maar klagen, net als de psalmist die zegt: ”Heer mijn God, ik roep U elke dag, elke nacht weer kom ik bij U klagen.” (Ps.88) Het is een gerechtvaardigde klacht, niet zomaar zeuren uit ontevredenheid. Het is dus terecht dat ze maar doorgaat, dat ze recht zoekt. En ze kríjgt haar zin.

Het gaat hier over volhouden, en het gaat over gerechtigheid. Om met dit laatste te beginnen: uiteindelijk zal het recht zegevieren. Als je daar niet meer in gelooft, ja, dan kun je net zo goed meteen ophouden met eerlijk zijn en met je inzet voor een betere wereld. Dan is je leven voltooid voor je oud bent, en raak je vergiftigd door cynisme en onverschilligheid. Het verhaal over de weduwe en de onrechtvaardigde wil ons dat duidelijk maken: doe dat níet – laat je niet moedeloos maken, wordt niet cynisch, wordt niet onverschillig.

En het volhouden hangt daarmee samen: het heeft te maken met de diepe wens dat het beter moet en beter kan; en dat moet je je niet laten afnemen omdat het niet meteen gebeurt.

Kijk, en dáárvoor dient het gebed. En dan kom terug op die vreemdeling die lette op de bouwrichting van de kerk: net als een kerkgebouw plaatsen wij ons met ons gebed innerlijk óók in de richting van het licht, van de opkomende zon.

Gelukkig is ook dit kerkgebouw sinds de verbouwing gericht op die opkomende zon. Dat heeft ook wel wat onpraktische kanten, want het is vervelend om tegen de zon in te moeten kijken, en dan moeten er weer extra gordijnen komen en zo, maar ik wil er toch wél graag aan vasthouden dat wij – als we bidden – ons oriënteren op het licht.

En als wij dat licht niet zien, dat we dan het geduld opbrengen om er op te wachten. De nacht uit te houden, de lange nacht van strijd en zorgen. Ik heb het daar de vorige keer uitvoerig over gehad toen het ging over de strijd van Jakob aan de Jabbok. Maar net zoals we er in de nacht absoluut zeker van zijn dat de zon weer opkomt, zo mogen we er in het gebed absoluut op vertrouwen dat ons innerlijk licht weer gaat schijnen.

En die vraag stelt Jezus: God verschaft spoedig recht, maar als de Mensenzoon komt, zal hij dan het geloof vinden op aarde? Het geloof – dat is: erop vertrouwen dat het goed komt. Alleen is dat niet zomaar een eigenschap, of een overtuiging. “Nou, ik geloof niet in God hoor, ja maar ik wel.” En weer een ander: “Ik weet het niet, maar ik geloof wel dat er iets is.” Zo’n discussie heeft er he-le-maal niets mee te maken. Waar het wél mee te maken heeft? Met moed.

Geloven is: het waagstuk aangaan van het vertrouwen. Het is: de strijd aangaan, net zolang totdat je de zegen krijgt. Niet stoppen, niet denken dat je leven al voltooid is, maar net zolang doorgaan totdat je God ontmoet. Of liever gezegd: totdat God jóu ontmoet. Bidden is: de weerstanden en gedachten wegnemen die God verhinderen om zich aan ons te laten zien. zodat de innerlijke leegte een ruimte wordt, een ruimte waarin God en mens elkaar ontmoeten. Daar heb je een dagtaak aan.

Wie daar hun dagtaak van gemaakt hebben? Monniken, in een klooster. Zij bidden zonder ophouden, en voelen zich net als Mozes: zij bidden voor wie andere dingen aan hun hoofd hebben. Een van de voorwaarden daarvoor is dat het innerlijk stil wordt. In een boekje van Abdij Koningshoven bij Tilburg staat:

“Als God binnenkomt in een leven is dit meestal langs de deur van stilte. De eenzaamheid en de stilte scheppen immers de ruimte waarbinnen we God zuiverder kunnen ervaren. En daar vinden we meteen ons diepste zelf, want op de bodem van ons hart en in de diepte van onze ziel, daar woont God.”

Maar dat is precies waar wij voor weglopen, voor de eenzaamheid en de stilte. Wij laten ons het liefst afleiden – ik ook hoor, begrijpt u me goed - zodat we een zinvol en betekenisvol leven leiden, prettig, voor onszelf, en voor anderen. Wie dat ontnomen wordt, valt in een gat.

Maar wie eenmaal z’n eigen innerlijke kerk heeft ontdekt, die kan het aan – omdat hij wéét hoe betrekkelijk de buitenkant is. Monniken in een klooster doen daar welbewust afstand van: zij leggen de gelofte af van stabiliteit, armoede, zuiverheid, en gehoorzaamheid. Daarmee gaan zij tegen de stroom in: want wat is normaal gesproken belangrijk? Zoveel mogelijk meemaken, zoveel mogelijk zien, anders wordt het saai. Zoveel mogelijk vergaren en begeren, en eigen baas zijn. Het is de terreur van geld, sex en macht, waar zij iets anders tegenover stellen: zij verdragen de saaiheid en de eenzaamheid, zij doen afstand van eigen bezit, en bezitten alles gemeenschappelijk; ze komen niets tekort. ze doen afstand van hun begeerten, om vrij te zijn voor God en voor álle mensen, en ze luisteren naar de abt en naar elkaar; dat is ge-hoor-zaamheid.

Ik ga hier zo uitvoerig op in, omdat het ook voor óns een weg kan zijn; niet dat wij allemaal in een klooster moeten intreden, maar wél kunnen wij – naar behoefte en mogelijkheid – de stilte opzoeken om zó Gods aanwezigheid op het spoor te komen. Waarom willen we anders een kaarsje branden in een kerk, als we op reis zijn? Omdat we in zo’n eeuwenoude kerk Gods aanwezigheid als het ware voelen.

Maar, hoor ik sommigen al denken: is dat geen rooms gedoe, en zweverig? Ja, dat klopt, het ís ook rooms, en u zult begrijpen dat ik daar niet zoveel op tegen heb, en ja, het ís zweverig, omdat het ons optilt uit de loden last die ons zo vaak terneerdrukt. Juist het vinden van de innerlijke ruimte kan ons helpen met het inzicht dat ons leven nooit voltooid is, dat we tot onze laatste ademtocht op zoek zijn naar, en verlangen naar God. Hij is de enige die ons diepste verlangen kan vervullen; en al die andere verlangens zullen ons uiteindelijk nooit bevredigen. Wie dat ontdekt heeft, was Augustinus, en ik lees een klein stuk uit zijn Belijdenissen:

Veel te laat heb ik jou liefgekregen
schoonheid, wat ben je oud, wat ben je nieuw,
veel te laat heb ik jou liefgekregen.

Binnen in mij was je, ik was buiten,
en ik zocht jou als een ziende blinde
buiten mij, en uitgestort als water
liep ik van jou weg, en liep verloren
tussen zoveel schoonheid die niet jij was.

Toen heb jij geroepen en geschreeuwd,
door mijn doofheid ben jij heengebroken.
Oogverblindend ben jij opgedaagd
om mijn blindheid op de vlucht te jagen.

Geuren deed jij en ik haalde adem,
nog snak ik naar adem en naar jou.
Proeven deed ik jou en sindsdien dorst ik,
honger ik naar jou. Mij, lichtgeraakte,
heb jij doen ontbranden. En nu brand ik
lichterlaaie naar jou toe, om vrede.

Huub Oosterhuis / Augustinus / Boek X, c.XVII, nr.38

Deze verheven taal zal niet ieders taal zijn, maar sóms openbaart zich in ons leven iets wat er op lijkt: een innerlijke vrede, een samenzijn waarin de tijd stil staat, de zon die door de wolken breekt.

Het gebed kunnen we het beste beginnen met ons het goede te binnen te roepen dat we hebben ervaren; al is het het maar één ding van de dag. Daarom begint een gebed met dankbaarheid. Dankbaarheid is het beste medicijn tegen onvrede. Vervolgens kunnen we volop onze klacht uiten. Dat doen de psalmen ook.

Daarom is het zo belangrijk om de Psalmen te lezen, dag in dag uit. Omdat ze – ook al zijn ze duizenden jaren geleden geschreven – álle menselijke emoties bevatten die wij ook kennen: van diepe neerslachtigheid tot juichende vreugde, en van grote woede tot innerlijke rust. Dat mag allemaal aan bod komen in ons gebed. Vooral niet denken dat ons gebed niet netjes is, of dat we God er verdriet mee doen. Hij kan wel een stootje hebben, want Hij heeft ons zelf gemaakt en kent ons dieper dan wij onszelf kennen. En als we geen woorden hebben: ook goed. Dan is het genoeg om stil te zijn.

Ik ken mensen die het stil gebed het mooiste onderdeel van de dienst vinden. In die stilte is God aanwezig, on-grijpbaar, maar reëel. Dan ontdekken we Hem die vrede geeft, omdat Hij woont in de diepte van wie wij zijn. En dan mogen we erop vertrouwen, zoals het lied zegt:

Die wolken, lucht en winden
wijst spoor en loop en baan,
zal ook wel wegen vinden
waarlangs uw voet kan gaan.

Ds. Ignace Frénay