Preek 28 februari 2016

Lezen: Exodus 3,1-15 en Lucas 13,1-19

Toen koning George V van Engeland in 1936 overleed werd hij opgevolgd door zijn oudste zoon Edward. Dat werd geen succes, en toen was nummer twee aan de beurt, Albert, of Bertie zoals hij werd genoemd. Hij stond altijd in de schaduw van z’n oudste broer, was verlegen en onhandig, en – het ergste – hij stotterde verschrikkelijk. Dat gebeurde vroeger wel vaker met mensen die linkshandig waren, maar gedwongen werden om rechts te schrijven – met het mooie handje – . Dat stotteren was het ergste als hij een toespraak moest houden. Pijnlijk voor hem en voor het publiek Hij besloot spraaklessen te nemen en kwam terecht bij Lionel Logue, een logopedist uit Australië die hem flink onder handen nam, hem leerde zich te ontspannen en hem meer zelfvertrouwen gaf. Uiteindelijk lukte het de nieuwe koning om bij zijn kroning een foutloze toespraak te houden. En z’n toespraak aan het begin van de tweede wereldoorlog was een groot succes, omdat het hem niet alleen lukte om die vrijwel foutloos tot een goed einde te brengen, maar vooral omdat hij het leger en het volk op een geweldige manier moed inspreekt.

Dit verhaal is op indrukwekkende wijze verfilmd in The Kings Speech, en ik moest er aan denken omdat het vandaag over Mozes gaat. Mozes was, zoals iets verderop staat, zwaar van tong; “ze zullen vast niet naar me luisteren, en me niet geloven.” God had iemand uitgekozen met een spraakgebrek, iemand zonder zelfvertrouwen, een vreemdeling opgegroeid aan het hof van de Farao, een moordenaar bovendien. Waarom?

In Exodus 2 staat: “Toen Mozes volwassen geworden was, zocht hij op een dag de mensen van zijn volk op. Hij zag welke zware dwangarbeid ze verrichtten en was er getuige van dat een Hebreeër, een volksgenoot van hem, door een Egyptenaar werd geslagen. Hij keek om zich heen, en toen hij zag dat er niemand in de buurt was sloeg hij de Egyptenaar dood.”

Een echo daarvan horen we in Gods stem die Mozes hoort bij het brandende braambos: ‘Ik heb gezien hoe ellendig mijn volk er in Egypte aan toe is, ik heb hun jammerklachten over hun onderdrukkers gehoord, ik weet hoe ze lijden. God ziet met de ogen van Mozes, en komt het volk te hulp. Het kan hem niet schelen dat Mozes stottert of onzeker is: jóu moet ik hebben, is de boodschap, of hij het nou leuk vindt of niet. Daarom is God afgedaald, om het volk van Israël te bevrijden uit de macht van Egypte, dat land van angst en onderdrukking. Omdat Hij gezien heeft hoe ellendig zijn volk er aan toe is, en omdat Hij hun jammerklachten heeft gehoord. En die weg, de uittocht, gaat God nog steeds, ook met ons.

Vorige week hoorden we hoe Jezus op de berg met Mozes en met Elia sprak, precies over zijn uittocht, zijn lijdensweg. God is in Jezus naar ons afgedaald, omdat Hij ónze jammerklachten hoorde, en ons een weg wil wijzen naar zijn toekomst. Onze klachten houden ons gevangen in het verleden omdat we geen uitweg zien, geen toekomst. Maar hier breekt God dat verleden open, en zegt: Ik zal bij je zijn, onderweg, en je krijgt de kracht om het vol te houden: want je bent op weg naar het beloofde land, naar mijn Rijk. Die tocht is een levensreis, een reis door de woestijn. Je zult vaak genoeg het gevoel hebben dat je zomaar wat doolt, je zult terugverlangen naar vroeger, maar uiteindelijk zul je er komen.

Een van de dingen die ons geloof in die toekomst op de proef stellen is ons schuldgevoel, en ons fatalisme. Dat verlamt ons. Jezus noemt twee voorbeelden: 1) er was blijkt uit het verhaal een gruwelijke gebeurtenis geweest: Pilatus had Galileeërs in de pan gehakt, hij had hun bloed vermengd met het bloed van hun offers; 2) en er was een toren ingestort, waarbij 18 mensen waren omgekomen. Hier zien we de twee gezichten van het kwaad: het kwaad dat mensen elkaar aandoen en het onheil dat ons overkomt door domme pech, ongelukken of natuurrampen. Hoe gaan we daar mee om?

Waren het nu ook zondaars, was het hun eigen schuld dat ze gedood werden? Jezus geeft een raadselachtig antwoord: nee, het waren helemaal geen zondaars, die Galileeërs, niet meer en niet minder dan anderen, maar als jullie je niet bekeren, dan zul je op dezelfde manier omkomen. En later herhaalt hij 't nóg een keer, bij de mensen die toevallig onder een toren liepen en toen gedood werden doordat die toren omviel, of die mensen daar zelf schuld aan hadden. Nee, zegt Jezus, het waren helemaal geen zondaars, niet meer en niet minder dan anderen, maar als jullie je niet bekeren, dan zul je op dezelfde manier omkomen.

Bekeren waarvan? Ik denk dat hier bedoeld wordt: je bekeren van het idee dat ongeluk en onheil een oorzaak heeft, je bekeren van de zinloze ‘waarom’-vraag, je bekeren van het idee dat er een schuldige moet worden aangewezen, van het idee dat 'ze' het hebben gedaan, en dat je zelf buiten schot kunt blijven. Fatalisme en schuldgevoel kunnen ons verlammen, en ons het zicht op de toekomst ontnemen.

Wat geweldig is het dan als je iemand treft als Mozes, als Jezus, of zoals de stotterende koning, een logopedist die je zelfvertrouwen geeft. Ze zijn allemaal doorgeefluik van Gods eigen betrokkenheid op ons. Hij spreekt tot ons dóór hen, en een andere stem heeft Hij niet. En we zien hierin de drie-eenheid terug: God de Vader die tot Mozes sprak de Zoon die tot zijn leerlingen sprak, en de heilige Geest, die tot op vandaag, tot ons spreekt.

Is het niet de kunst om Gods stem te ontdekken in wat tot ons gesproken wordt – door zijn Geest? Dat kan zijn: de stem die ons opbeurt, hoop geeft, maar ook de stem die kritisch naar ons kijkt. Het is de stem waardoor we een nieuwe kans krijgen, ondanks de ellende om ons heen.

Om dat te illustreren vertelt Jezus het verhaal over de vijgenboom. De vijgenboom, de ficus, was volgens de traditie één van de twee bomen in het paradijs. Een prachtige boom, met grote bladeren, een boom die twee maal per jaar vrucht draagt. Als er van je gezegd wordt dat je onder je wijnstok en je vijgenboom zit, dan betekent dat in het joodse spraakgebruik dat je een gelukkig en tevreden mens bent. Maar deze vijgenboom is dor: hij draagt al drie jaar geen vrucht meer. De eigenaar is ongelukkig en ontevreden. Weg ermee.

Dat soort vijgenbomen kennen we allemaal: het zijn de mensen waar je niet meer in gelooft, het is de kerk waarin je teleurgesteld bent, het zijn je eigen idealen waar niks van terecht is gekomen, je eigen leven dat mislukt is; je bent het zelf, een dorre boom zonder toekomst. Hak hem om, zegt de eigenaar, waarom zou hij de grond nog uitputten? Nee, zegt de wijngaardenier: geef hem nog een kans. Ik zal eens zíen wat ik kan doen. Ik zal eens zien wat ík kan doen. Omspitten; dat is: haal je oorspronkelijke geloof eens naar boven, ga eens terug naar toen je nog vol idealen zat, waarin je geloofde, en waarvoor je wou vechten, Haal dat eens naar boven, die ervaringen van licht, en kíjk in dat licht naar de puinhoop die je ervan gemaakt hebt, je ontrouw, je teleurstelling, je vergissingen, je twijfel, je angst. Die puinhoop, dat is de mest die de wijngaardenier nu gaat gebruiken om die vijgenboom een nieuwe kans te geven.

En dan? Dan eindigt het verhaal van Jezus; Hij zegt niet hoe het afloopt, Hij zegt niet of die vijgenboom het dan plotseling goed gaat doen. Hij houdt het open, en vraagt dat ook van ons: hou de toekomst open, begraaf je niet in wat geweest is, geef jezelf, geef de ander, geef God een nieuwe kans. Dan kan het gebeuren dat je - onverwacht - weer tot bloei komt, dat je Gods stem hoort, zoals Mozes, - die God ontmoette, zomaar tijdens z'n werk, God die hem zei dat hij het volk zou bevrijden van angst, van twijfel, en van dwang; God, wiens enige naam is: Ik zal er zijn voor jou.

Ds. Ignace Frénay