Preek 21 juni 2015

Lezen: Job 30,15-26 en 38,1+8-11

In een gezin, vader, moeder en drie kinderen, die goed gelovig en kerkelijk zijn, zingt met name het tweede kind, een jongetje, graag Psalmen en hij spreekt vaak zijn verlangen uit Jezus te zien. Plotseling, op een dag, komt dat jongetje bij het spelen onder de auto en overlijdt aan zijn verwondingen. Het verdriet van de ouders is groot maar ze kunnen het verwerken. Ze schrijven in de overlijdensadvertentie 'de Heere heeft gegeven en de Heere heeft genomen' en zo ervaren ze het ook vanuit hun geloof. En onderling en tegen vrienden en kennissen zeggen ze: 'Hij wilde toch altijd zo graag bij Jezus zijn, wie weet is het goed zo'.

Een jaar gaat voorbij in droefheid, maar ook in een zekere rust. Na dat jaar slaat de stemming om. Vooral de moeder komt in opstand en kan het niet verkroppen alle vriendjes van haar zoontje te zien opgroeien, terwijl haar zoontje er niet meer is. Ze gaan verhuizen, want ze kan niet meer leven in het oude huis waarin alles aan hem herinnert, terwijl buiten de andere kinderen doorleven. De mensen om haar heen zijn verschrikt en verbaasd: 'Hoe komt dat nu ineens? Ze had het zo goed verwerkt en het geloof was haar toch tot steun geweest?'

Wanneer ze ook na de verhuizing volhardt in haar gedrag, beginnen ze haar na verloop van tijd onredelijk te vinden, want, zeggen ze, het leven gaat door en ze heeft nog twee kinderen. Die kan ze toch niet alleen met ellende opvoeden? Zelfs haar man kan haar niet meer volgen en gaat van haar vervreemden.

Waar was die redelijke vrouw gebleven die hij getrouwd had en met wie hij al het leed gedragen had? Gaandeweg valt ze ook van haar geloof af. Ze kan niet verkroppen dat een liefdevolle God, een machtige en rechtvaardige God haar dit leed aandoet. 'Het is een smoesje, een zoethoudertje van de kerk geweest mij met een dergelijk beeld van God op te zadelen', zegt ze en ze zet die God overboord. Tot op heden leeft ze in een goddeloze wereld voort, verbitterd en teleurgesteld, meer bezig met haar overleden zoontje dan met de levenden, die er toch niets van begrijpen.

(voorbeeld uit: Meneer en mevrouw Job, van Ellen van Wolde)

Een treurig verhaal als inleiding op een preek over Job. Het boek Job raakt de kern van ons geloof, van ons eigen lijden. Want wij mensen verliezen veel, vroeg of laat: mensen om ons heen, onze ouders, en soms een kind, ons werk, onze hoop. Al die ellende! Hoe is dat te rijmen met de liefdevolle God die we hebben leren kennen, waarin we geloven, en van wie we hulp en steun verwachten? Liefdevol? Vast wel. Almachtig? 't Zal wel. Het boek Job kan ons helpen. Al is het alleen maar door de herkenning: hij zit in hetzelfde schuitje als wij, de vragen die hij stelt, z'n twijfels, z'n opstandigheid: het zijn onze vragen, onze twijfels, onze opstandigheid. En die hebben te maken met hoe het ons gaat in kwade dagen.

Laten we wel wezen: in goede dagen is er niks aan de hand, zoals er in een huwelijk niks aan de hand is als je nog verliefd bent, en het leven aankunt. In goede dagen is het makkelijk om de zon te zien schijnen, vertrouwen te hebben in de mens, in de toekomst, in God, in jezelf. Dankbaarheid overheerst, al dan niet uitgesproken, want dat het goed gaat vinden we maar al te vaak van-zelf-sprekend, haast alsof we er recht op hebben. Maar een ongeval, ziekte, of een plotseling verlies kan roet in het eten gooien. En dan staan we in een keer aan de kant van Job, de man die het zo goed ging, vrouw, kinderen, landerijen, en wat al niet. Een model-leven, om jaloers op te zijn. Maar dan komt er iemand die een spaak in het wiel steekt: de Satan, waar geen mens meer in gelooft, omdat we toch allemaal in het goede geloven, en de Satan afdoen als een verzinsel uit de oude doos. Maar laten we hem maar eens voorstellen als een keurige meneer, een officier van justitie. Een aanklager dus.

Hij daagt God uit: ja, geen wonder dat Job vroom is, hij heeft immers alles? God heeft hem toch altijd de hand boven het hoofd gehouden? Natuurlijk blijf je dan geloven! En God gaat de uitdaging aan, onder één voorwaarde: van Job zelf blijf je af. En dan verliest Job alles: z'n dienaren, z'n vee, en al z'n kinderen, in één keer. En Job spreekt dan de beroemde woorden: "De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heren zij geloofd." Woorden die ons tegen de borst stuiten, omdat we er een passief soort onderdanigheid in horen. En daar verzetten we ons tegen, uit alle macht. Maar waar wij boos zouden worden op God, schrijft Job God geen dingen toe die Hem niet pasten. Dan gaat de aanklager verder: je moet eens aan z'n vlees en z'n botten komen, dan zul je eens zien! Ook dat mag van God, maar: van zijn leven blijf je af! Job wordt dan overdekt met zweren, en gaat op de mesthoop zitten. Mevrouw Job komt dan plotseling opdagen en zegt: "Geloof je nog steeds? Zet die God toch aan de kant, en sterf!" Jobs antwoord is: zouden we het goede wel van God moeten aannemen, en het slechte niet?

En dan komen z'n vrienden om hem te bezoeken. Prachtig dat ze eerst zeven dagen en zeven nachten bij hem op grond gaan zitten, zonder te praten. Dat is nog eens solidariteit. "Want ze zagen wel: zijn verdriet was zeer mateloos." Job begint zelf met praten en vervloekt de dag dat hij geboren is. "Weg met de dag waarop ik ben geboren, vergeet de nacht waarin mijn leven begon! De dag van mijn geboorte had er niet moeten zijn. God had die dag niet moeten laten beginnen, het had niet licht moeten worden. Die dag had donker moeten blijven, een zwarte wolk had die dag moeten verbergen. Was de zon maar niet opgekomen, dan had die dag niet bestaan." Eén jammerklacht, een hoofdstuk lang. En daarna, het hele boek door, gaan de vrienden met hem in discussie: eerst nog inlevend, maar allengs wordt het hard tegen hard. Job heeft vást iets fout gedaan, dat kan niet anders, God is toch rechtvaardig? Ja, dat vindt Job zelf ook, en daarom begrijpt hij het niet: hij hééft toch niks misgedaan, hééft zichzelf toch niks te verwijten? Hij richt z'n klacht tot God, z'n onbegrip, z'n vragen.

En dan... dan komt het antwoord van God. Maar is het eigenlijk wel een antwoord? God gaat nergens in op Jobs argumenten, hij stelt er alleen iets anders tegenover. We krijgen iets te horen waardoor we de zaak van een totaal andere kant bekijken, zoals wanneer je omgekeerd door een verrekijker kijkt, of duizelig wordt door de oneindigheid van het heelal. Wij krijgen éven een inkijkje in de manier waarop God naar het geheel kijkt. In m'n eigen woorden: wat weten wij er eigenlijk van? Het is allemaal te groot, te onbevattelijk, te ongrijpbaar. Maar het is wél een kouwe douche – die lieve, zorgzame, altijd aanwezige God blijkt ook kantjes te hebben die ons helemaal niet zinnen. Dé grote fout, die zowel Job als z'n vrienden maken is dat zij geloven in een voor-wat-hoort-wat-God.

Maar deze God onttrekt zich aan onze logica, aan onze manier van denken, van geloven. Sterker nog: dat alles wordt ons uit handen geslagen. Alleen is het niet Gód die ons uit handen wordt geslagen, het is ons godsbeeld, het idee dat wij van God hebben waar we op stuk lopen. Nogmaals: niet als het ons goed gaat, dan kunnen we Hem maken naar ons beeld en onze gelijkenis. Maar als het misgaat, als we op de proef worden gesteld, alles verliezen, inclusief ons vertrouwen en ons geloof, dán verdwijnt ook die zelfbedachte god achter de schaduw van onze ellende. Maar in die leegte klinkt de stem: "Waar was jij toen ik de aarde grondvestte?"

Die stem laat ons weten dat alles wat zich in en om ons heen bevindt uiteindelijk valt onder de macht van Hem die de aarde schiep. Niet alleen het leven, maar ook de dood, niet alleen het licht maar ook het duister, niet alleen ons geordende bestaan, maar ook de chaos. En wij krijgen het niet op één noemer – we zullen moeten leren leven met die dubbelheid van onze eigen blik, en die van God – vreemd aan onze manier van kijken. En waar Job alleen maar zichzelf beklaagt, en in z'n schulpt kruipt, dood wil, daar trekt God met een wijds gebaar het gordijn van de schepping open, en laat Job zien dat alles, maar dan ook echt alles, bij Hem vandaan komt. Het hele leven, met al z'n tegenstrijdigheden. Het is één grote beweging van hebben naar zijn. Dat wij zijn is het grootste wonder dat er is. Maar we hebben nergens recht op. Niets is ons eigendom.

Dat vraagt een radicale omkering van denken, een afstand doen van vertrouwde denkbeelden. Het is net alsof je uit een donkere grot naar het licht wordt getild. Daar zien wij alles wat is. Daarom zegt Job aan het eind: "Slechts van horen zeggen had ik van U vernomen, maar nu heeft mijn oog U aanschouwd." Zijn geloof is uitgezuiverd ontdaan van zelfbedachte vroomheid en goedheid, van z'n eigen ideeën over voor-wat-hoort-wat. Kunnen wij dat ook: het idee loslaten dat wij punten kunnen halen voor onze goedheid, zodat we recht hebben op, zeg het maar: op gezondheid, op geluk, op een mooi leven? Wie dat kan, en God weet met hoeveel strijd dat gepaard gaat, die leeft het leven zoals dat op hem afkomt, in het vertrouwen dat er Één is die alles omvat, Één die ook ons bestaan gewild heeft.

Ds. Ignace Frénay

 

Dit ene weten wij

Dit ene weten wij
en aan dit één houden we ons vast
in donkere uren:
er is een Woord,
dat eeuwiglijk zal duren,
en wie 't verstaat,
die is niet meer alleen.

Henriëtte Roland Holst-van der Schalk