Preek 15 februari 2015

Ds. Ignace Frénay
Lezen: II Kon 5,1-15b en Mc.1:39-45

Op de middelbare school zaten er in mijn klas twee meisjes, twee vriendinnen, die door de plaatselijke pestkop met een weinig complimenteuze bijnaam werd aangeduid: ze heetten: lelijk en extra-lelijk. In die tijd waren er nog geen anti-pestprogramma's, pesten hoorde er bij, en je had er maar mee te dealen. Lelijk en extra-lelijk kregen waarschijnlijk geen Valentijnkaartjes. Door de nadruk op het uiterlijk van beide meisjes lagen ze eruit: ze hoorden niet bij. Er zijn veel mensen, vooral jonge mensen, meisjes, maar ook jongens, die lijden onder hun uiterlijk, dat wil zeggen: ze voldoen niet aan het schoonheidsideaal dat alomtegenwoordig is, - vinden ze. Ze vinden zich te dik, te dun, en doen er alles aan om toch maar aan dat ideaal van buiten te voldoen. Maar van binnen zijn ze eenzaam.-

Zo moet ook de melaatse man zich hebben gevoeld die zich tot Jezus wendde. Anders dan in andere genezingsverhalen was hij alleen: de schoonmoeder van Petrus had haar familie, de man die door een demon was bezeten bevond zich te midden van geloofsgenoten in de synagoge, en de verlamde man werd tenminste nog door zijn vrienden bij Jezus gebracht. Maar deze melaatse man, - tegenwoordig vertaald met huidvraat, was alleen. Hij lag eruit. En niet zomaar eruit, nee, het was zelfs tegen de wet om ook maar in de buurt van zo iemand te komen. Hij was onrein. Wij kennen dit soort ziektes nauwelijks meer, hoewel, kort geleden nog ebola, u weet wel, waar de hulpverleners zich in gesloten oranje pakken moesten hijsen, om niet zelf besmet te raken. Ook wie genezen was verklaard, bleef maar al te vaak nog een uitgeslotene.

Kijk, en dát verschijnsel kennen we nu weer wel heel goed: mensen kunnen uitgesloten worden, door uiterlijk of gedrag, en ze gaan zich op hun beurt vaak ook zo gedragen: dan kan het gaan omdat je – inderdaad – lelijk bent, een andere huidskleur hebt, gehandicapt bent, een hoofddoekje draagt of een keppeltje, kortom: wanneer je 'anders' bent dan anderen.

En: wie gemeden wordt, gaat ook anderen uit de weg, want je hoort er toch niet bij. Het is een vicieuze cirkel geworden, of liever gezegd een neerwaartse spiraal, want wie zich uitgesloten voelt, krijgt een hekel aan zichzelf, én aan anderen; het kan agressie oproepen, om tóch erkenning te krijgen, erkenning die ieder mens nodig heeft, omdat zijn leven anders een hel wordt. Die agressie kan zich naar buiten richten of naar binnen: het kan zich uiten in dierenmishandeling, of in het snijden in jezelf, in je huid, omdat de lichamelijke pijn beter te harden is dan de zielepijn die je diep van binnen voelt. De eenzaamheid die dat met zich meebrengt is onbeschrijfelijk, evenals de zelfhaat, en de haat naar de wereld.

Zo iemand wendt zich tot Jezus. Hij voelt dat in die mens iets zichtbaar is geworden van hoe de mens bedoeld is, en dat Híj iets voor hem kan betekenen. En wat de melaatse man anders nooit doet, nooit mág doen, doet hij nu wél: hij gaat op hem af, en valt smekend op de knieën: alsjeblieft, maak mij rein, vrij vertaald: bevrijdt me uit m'n isolement, m'n angst, m'n eenzaamheid. En dan gebeurt er iets vreemds: in de oudste handschriften van Marcus staat dan helemaal niet: "Jezus kreeg medelijden", nee daar staat: "Jezus werd woedend". Die woede komt ook beter overeen met wat er later staat, na de genezing: daar staat: "Jezus snauwde hem af: 'En nou, wegwezen! En wee je gebeente als je er met iemand over praat'". Kijk, bij dit soort genezingsverhalen denken wij als vanzelf aan een altijd kalme, weloverwogen Jezus, maar hier zien we dat het hele gebeuren ook Jezus zelf behoorlijk van zijn stuk brengt. En waarom? Ik laat die vraag hier onbeantwoord, want ik weet het niet, en heb ook nergens in de commentaren een bevredigend antwoord kunnen vinden. Maar het gevolg is wél dat Jezus zelf zich nergens meer kan vertonen: hij moest zich terugtrekken op een eenzame plek, maar zelfs daar bleven de mensen hem opzoeken.

Nog even over de genezing zelf: Jezus stak z'n hand uit en raakt de man aan. Absoluut verboden, taboe, gevaarlijk! Maar daarmee doorbreekt Hij wel de cirkel waarin de melaatse man al jaren gevangen zat. Door je hand uit te steken, iemand aan te raken, raak je iemands ziel. Helaas is de aanraking tegenwoordig weer helemaal terug in de taboesfeer, dankzij pedopriesters en anderen die misbruik van hun machtspositie maken. Maar het heilzame van de aanraking is daarmee ook verdwenen. Daarvoor gaan we naar de haptonoom of de fysiotherapeut. Maar iedereen die in de zorg of het onderwijs zit, weet hoe goed het iemand kan doen als je hem vastpakt, arm om hem heen, z'n hand vasthoudt als woorden tekortschieten, hoe iemand zich weer gezien weet en geaccepteerd.

Dat geldt trouwens net zo goed in het groot: deze week was het kamerdebat over de gaswinning in onze provincie; ik heb daar grote delen van gezien, en was onder de indruk van de betrokkenheid van de Kamerleden; ook was ik onder de indruk van de dossierkennis van minster Kamp, en hoeveel hij al gedaan en geregeld had; maar er was één ding dat voor mijn gevoel miste, en dat was: de uitgestoken hand, de emotionele betrokkenheid, het gebaar: ik sta naast jullie; en daarom: hoe goed het ook allemaal geregeld is: Groningers voelen zich tóch massaal in de kou staan, uitgestoten. Waar zou dat nou toch aan liggen?

Terug naar onze Bijbelverhalen, en nog een paar woorden over Naäman; deze man – hoe hoog in aanzien ook – leed ook. Voor hem is de buitenkant belangrijk, z'n positie, z'n overwinningen. Maar die ziekte, die kan hij niet overwinnen. En nou is daar het dienstmeisje van zijn vrouw die zegt dat er in Israël iemand is die hem kan genezen, een profeet, Elisa. Maar Naäman wil het regelen op zijn niveau, het niveau van de opperbevelhebber, dus hij speelt het verzoek via de koning. Via de koning komt hij dan uit bij de profeet – maar die vindt het niet eens de moeite om de deur open te doen; hij stuurt iemand anders naar buiten die hem zegt dat hij zich in de Jordaan moet wassen. Maar dát pikt Naäman niet! Hij had zo zelf z'n ideeën over hoe dat allemaal in z'n werk zou gaan:

"'Ik had gedacht dat hij zelf naar buiten zou komen,' zei hij. 'En dat hij de naam van de HEER, zijn God, zou aanroepen en met zijn hand over de aangetaste plek zou strijken, en zo de huidvraat zou wegnemen. 12 Zijn de rivieren van Damascus, de Abana en de Parpar, soms niet beter dan alle wateren in Israël? Had ik me daarin niet kunnen baden om rein te worden?' Verontwaardigd draaide hij zich om en ging weg."

En zoals het een ondergeschikt meisje was die hem de weg naar Elisa had gewezen, zo zijn het nu z'n bedienden die hem ervan overtuigen om toch maar gehoor te geven aan die opdracht. Wat we hier zien is dat iemand eerst z'n trots moet afleggen, voordat hij genezen kan worden. Hij moet z'n eigen ideeën loslaten over hoe de genezing plaatsvindt, en luisteren, niet naar de koning, niet naar zichzelf, maar naar z'n bedienden: uiteindelijk zijn dát de boodschappers van God.

Deze genezingsverhalen gaan ook over onszelf. Als wij gedoopt worden, of belijdenis doen, dan leggen we in zekere zin ook ons oude zelf af, en worden wij bekleed met Christus. Alles wat wij zelf zo belangrijk vinden, ons ego, onze prestaties, die doen er helemaal niet toe. Wat er toe doet is wie wij zijn voor God. Díe gaafheid te ontdekken, JA zeggen tegen de oorspronkelijke mens diep in ons, dat is de genezing die ons wordt toegezegd. Het is JA zeggen tegen God, omdat we geloven dat Hij als eerste JA heeft gezegd tegen ons. Dat JA verbindt ons met God, met de ander, en met wie wij in diepste wezen zijn. In die verbinding doorbreekt Hij onze eenzaamheid, ons uitgesloten zijn. En zo worden we opgenomen in een gemeenschap, de kerk, Gods eigen familie.