Preek 23 augustus 2015

"Stel je een loodrechte, steile rots voor met een uitstekende rand aan de top. Stel je dan voor hoe iemand zich voelt als hij zijn voet op de rand van de afgrond zet en beneden zich alleen maar een enorme diepte ziet. Naar mijn oordeel is dit wat de ziel ervaart, wanneer zij verder gaat dan materiële zaken in haar zoeken naar datgene wat geen dimensie heeft en sinds eeuwigheid bestaat. Want dan is er geen enkel houvast meer, noch tijd, noch plaats, geen maat voor iets anders. Met onze geest kunnen wij er niet bij. Zo wordt de ziel die zich voortdurend elk herkenningspunt ziet ontglippen, duizelig en verward en zij keert eens te meer terug tot wat haar zo nauw verwant is, tevreden dat zij tenminste dit weet over God: dat God volkomen verschilt van alles wat de ziel kent." (Gregorius van Nyssa, 4e eeuw)

Lezen: I Kon.16:29-7:6 en Marcus 8:1-21


 

Deze week (20 augustus) viel mij een artikel op in Trouw, een interview met als titel: "Geloven is voor haar verleden tijd." Foto erbij van een knappe vrouw, Inge Bosscha, die vertelt hoe ze haar geloof is kwijtgeraakt. Ze was streng opgevoed, er waren mannen in pak die haar vertelden hoe ze moest geloven, maar nu is ze, in haar eigen woorden: een afvallige.

Ik kom ze veel tegen, mensen die hun geloof zijn kwijtgeraakt, dat wil zeggen: het traditionele geloof met al z'n regels en dogma's. Soms zijn ze ontredderd, en blijven ze twijfelen, maar meestal voelen ze het als een bevrijding. Hoe kan dat? Wat is daar gebeurd? Zijn ze God kwijtgeraakt? Ik denk vooral dat ze hun gods-bééld zijn kwijtgeraakt. Daarom wil ik met u kort, té kort, kort kijken naar de ontwikkeling van het Godsbeeld in het Oude Testament: we gaan er meestal gemakshalve van uit dat we in het hele Oude Testament, en vooruit – laten we het nieuwe testament er ook maar bij nemen, maar één en dezelfde God tegenkomen. Maar aan dat geloof in die éne God is een hele ontwikkeling vooraf gegaan. Er waren meerdere goden, er waren godenzonen, er waren er die mannelijk en vrouwelijk inéén waren; ze hadden verschillende namen, verschillende functies.

De God die in het Hebreeuws met de vier letters wordt aangeduid: JHWH, - de naam die niet mag worden uitgesproken, - die God had concurrentie van andere goden en godinnen. In de Bijbel kun je dat b.v. nog heel goed zien aan de twee scheppingsverhalen in Genesis daar worden twee verschillende namen voor God gebruikt. Een daarvan is zelfs een meervoudswoord: elohim. Maar in de loop van de geschiedenis van Israël wordt dit uiteindelijk het geloof in één, unieke God. Dat heet het monotheïsme. De kern daarvan is de geloofsbelijdenis van Israël: "Hoor Israël, de Eeuwige is onze God, de Eeuwige is één."

Twee bijzonderheden: het is een god van wie je geen beeld mag maken, en het is een god die luistert en die spreekt. Ik ga op beide in:

het is haast onvermijdelijk dat als je in God gelooft, dat je dan een beeld hebt van die God: liefdevol, vader, herder, of juist streng, woedend, rechter, almachtig, of liefdevol – twee eigenschappen die elkaar lijken uit te sluiten . Het bekendst is natuurlijk het beeld van God als oude man, gezeten op de wolken, met een witte baard. Een beeld afkomstig uit het boek Daniël, maar dat zich diep in ons onderbewuste heeft vastgezet, mede onder invloed van Sinterklaas. Die beelden krijg je mee in je jeugd, en het is heel moeilijk, zo niet onmogelijk, om ervan af te komen.

Het bepaalt je geloof, het bepaalt hoe je in het leven staat, het bepaalt of de grondtoon van je leven angst is, of juist vertrouwen en vreugde. Het maakt voor je geloof nogal wat uit of je zelf een liefdevolle vader hebt gehad, of juist een vader die je geslagen heeft en misbruikt. Dat bepaalt je godsbeeld – in het eerste geval is het vrij eenvoudig om te geloven in God als ene liefdevolle Vader, in het tweede geval is dat vrijwel onmogelijk en is het voor je psychische gezondheid waarschijnlijk beter dat beeld zo snel mogelijk overboord te zetten. Mooi zo, want daarmee geef je meteen gevolg aan de bijbelse opdracht dat wij van God geen beeld mogen maken: want zo'n beeld wordt onmiddellijk een afgod - de 10 geboden beginnen er mee.

Hoe kunnen we dat doen bij beelden die zo diep in ons zitten? We kunnen toch niet zonder die beelden? We leven ook nog eens in een beeldcultuur – ons hele denken is er van doordrongen. Hoe kunnen we dan in God geloven als we geen beeld van hem mogen maken? Om te beginnen door overal als het ware maar eens een minteken voor te zetten: god zit níet op een wolkje, god heeft geen witte baard, hij zit niet op een troon, enzovoort. Als je dat doet, doe je hetzelfde als wanneer je een ui pelt: laagje voor laagje gaat eraf. Je kunt nog heel lang zien dat het een ui is. Totdat... ja totdat je alle laagjes hebt afgepeld, en er niets meer overblijft. Al die laagjes, dat zijn onze godsbeelden, het zijn vaak de projecties van onze eigen wensen en verlangens, van hoe we tegen onze eigen vader aankeken. Maar dat alles is god NIET.

Wie dat beseft, valt in een gat. Hij is god kwijt, althans: hij is de godsbeelden kwijt die hem tot dan toe de zekerheid des geloofs boden. En dat is precies wat veel mensen overkomt die hun geloof zijn kwijtgeraakt: de beelden die ze hadden – ze kloppen niet meer. Het overkomt velen die theologie gaan studeren, of de cursus theologische vorming voor gemeenteleden mensen die de moed hebben hun eigen geloof onder de loep te nemen. Ik zou zeggen: mooi zo, want dan begint het pas. Pas als we de leegte van onze eigen godsvoorstellingen durven te verdragen, pas als we onze eigen godsbeelden als beelden doorzien, pas dan komt er ruimte voor iets anders.

Maar eerst ervaren we geen ruimte, maar leegte, en dat is beangstigend. Het is een pijnlijk proces, - en alle grote theologen en mystici zijn daar doorheen gegaan: Thomas van Aquino kreeg op het einde van z'n leven een mystieke ervaring en zei: alles wat ik tot nog toe geschreven heb, - en dat was heel wat: - alles komt mij voor als stro. Johannes van het Kruis noemt die ervaring: de donkere nacht van het geloof. Je kunt niet meer bidden, of je betrapt jezelf erop dat je geloof er alleen maar is om zelf mooie gevoelens te krijgen. We hebben ons eigen IK verward met God. Maar die uitzuivering hebben we nodig, het geloof gaat dezelfde weg als de graankorrel die in de aarde sterft om veel vrucht te dragen. Het is een pijnlijk en ontredderend proces. omdat we ontdekken dat wat we god noemden, in feite een afgod was, een maaksel van onze eigen handen.

Maar dan pas, door die leegte heen, door de donkere nacht van het kruis, ontdek je dat God God is, dat wij niet over Hem kunnen beschikken, en dat Hij geheel anders is dan wij mensen. We moeten leren ons te verzoenen met onze machteloosheid ten opzichte van God. Pas dan mogen we soms de genade ervaren dat Gods liefde in ons wordt uitgestort, en dat we één mogen worden met de onbevattelijke en onbegrijpelijke God, dat wij een maaksel zijn van Zijn handen, en gemaakt naar Zijn beeld en gelijkenis, en dat ons leven gedragen wordt door Zijn liefdevolle macht.

De profeten hebben daar een dagtaak aan gehad: ze houden ons een namelijk een spiegel voor: wie of wat vereer je nou écht? De God van de Bijbel hoort het roepen van armen en verdrukten. Maar deze God werd door koning Achab vervangen door een andere: Baäl en de godin Asjera kwamen er voor in de plaats. Baäl is de god van hebben en van bezit, van macht en invloed, niet van mededogen en barmhartigheid. Dát laat de profeet Elia horen, de man die hier in het boek Koningen zomaar uit de lucht kwam vallen. Ze waren niet geliefd, die profeten, en zetten hun leven op het spel. Vandaar dat hij moet vluchten, naar de woestijn – daar wordt hij gevoed met water en brood, daar hoort hij de stem van de enige echte God. Profeten spreken een woord dat het volk dwingt om tot bezinning te komen: waar zijn wij nou helemaal mee bezig?

Dat gold ook voor Jezus, die was ook niet geliefd bij de vertegenwoordigers van de officiële godsdienst. Hij doorzag hun schijnheiligheid, hun machtsspelletjes, en hun ik-betrokkenheid. De Farizeeën wilden een teken uit de hemel. Ze wilden het bewijs dat hij van God kwam. Zo gek is dat overigens niet: zoeken wij ook niet tekenen dat God bestaat, dat Hij eindelijk ingrijpt of iets van zich laat horen? Maar áls Hij spreekt of ingrijpt, kijken wij er meestal over heen. Hij is een God tot wie het geklaag van de Israëlieten is doorgedrongen, en Hij stelt Mozes aan om namens Hem het volk te bevrijden. Hij grijpt niet zelf in!

En God toont zich bij uitstek in Jezus, die medelijden heeft met al die mensen die niet te eten hebben. We hebben gehoord wat z'n leerlingen ervan dachten: Eten? Hier? Voor al die mensen? En druppel op een gloeiende plaat. Doe het toch maar, zegt Jezus, zegt God, doe het maar met wat je hebt, met die paar broden en die paar vissen. God spreekt tot ons in wie niets hebben, in wie alles zijn kwijtgeraakt, in het kind dat geslagen wordt, het meisje dat misbruikt wordt door haar loverboy, in de mensen die de hel van Noord-Afrika ontvluchten. Zó spreekt de Heer.

En dat is een hele andere God dan de god van de moraal die ons leven op de rails houdt en ons het prettige gevoel geeft dat we de zaakjes toch maar mooi op orde hebben. Deze God bevrijdt ons namelijk van onszelf, leert ons delen wat we hebben, om het te vermenigvuldigen; deze God sluit mensen niet op in getallen en statistieken, in regeltjes, dogma's en moraal, maar ziet op wie niks heeft. En zo leert Hij ons waar wij ons op moeten richten, of liever gezegd: op wie. Ik eindig met een gedeelte van het liedje - Jij mens, van Louise Korthals:

Jij mens die ooit kwam hier in Gods paradijzen
Die vis werd en aap werd en rechtop ging staan
Jij mens die met wetenschap licht kon bewijzen
Jij mens die kwam kijken met bijna, bijna niks aan

Waarom wil je haten, verwoesten en moorden
Waarom is jouw geloof zoveel beter dan best
Waarom doen jouw daden mij snakken naar woorden
Waarom is met zeeën jouw dorst niet gelest

Mens, als je voor God speelt, als je zo graag voor God speelt
Doe dan in godsnaam je best!