Preek 10 juli 2016

Lezen: Dt.30,9-14 en Lc. 10:25-37

Bij de opvoeding van je kind wordt er heel wat geleerd aan geboden en verboden: handjes wassen, met mes en vork eten, netjes een handje geven, een ander aankijken als je met hem praat, de poes niet aan z’n staart trekken. Deze regels en verboden worden allemaal opgeslagen in wat door Freud het super-ego wordt genoemd. Ze zijn vooral bedoeld om onze spontane neigingen de kop in te drukken. Want spontaan willen we juist al die dingen die niet mogen, of we willen juist niet wat moet. Annie M.G.Schmidt heeft daar ooit een prachtig gedicht over gemaakt: Ik ben lekker stout

Ik wil niet meer, ik wil niet meer!
Ik wil geen handjes geven!
Ik wil niet zeggen elke keer:
Jawel mevrouw, jawel meneer...
nee, nooit meer in m'n leven!
Ik hou m'n handen op m'n rug
en ik zeg lekker niks terug!

Ik wil geen vieze havermout,
ik wil geen tandjes poetsen!
Ik wil lekker knoeien met het zout,
ik wil niet aardig zijn, maar stout
en van de leuning roetsen
en schipbreuk spelen in de teil
en ik wil spugen op het zeil!

En heel hard stampen in een plas
en dan m'n tong uitsteken
en morsen op m'n nieuwe jas
en ik wil overmorgen pas
weer met twee woorden spreken!
En ik wil alles wat niet mag,
de hele dag, de hele dag!

En ik wil op de kanapee
met hele vuile schoenen
en ik wil aldoor gillen: nee!
En ik wil met de melkboer mee
en dan het paardje zoenen.
En dat is alles wat ik wil
en als ze kwaad zijn, zeg ik: Bil!

Welnu, een beetje overdreven zou je kunnen zeggen: de hele opvoeding is er op gericht om de eigen wil van het kind te breken en er een aangepast lid van de maatschappij van te maken. Maar dat ergens diep verborgen nog steeds die stoute impulsen zitten, dat blijkt bijvoorbeeld als je een uitje hebt met een stel volwassenen: dan komt er ook een soort schoolreisjessfeer bovendrijven: we zijn los! Gegiebel, gewaagde mopjes, net over de schreef, nét iets teveel drank, maar niet dronken worden, want het moet natuurlijk wel binnen de perken blijven.

Al deze regels zijn ervoor om het intermenselijk verkeer soepel te laten verlopen, net als verkeersregels. En met de regels en voorschriften in de Bijbel is het niet anders. Maar als we eerlijk zijn, dan zijn er een heleboel regeltjes waar wij helemaal geen boodschap meer aan hebben. Wij zoeken het tegenwoordig zelf wel uit, we zijn autonoom, stellen onszelf de wet. Er is niet één vaststaande set van waarheden en opvattingen meer. “Dat maak ik zelf wel uit” – hoor je dan. Dat geeft van de ene kant een grote vrijheid, maar veroorzaakt ook chaos en misverstand.

En wat moeten we dan met al die regels en voorschriften uit de Bijbel, waarvan ook Jezus zegt dat er geen tittel of jota aan veranderd mag worden? 613 zijn het er volgens de joodse uitleggers. Zoek ze maar eens op op Wikipedia, heel interessant. Maar interessanter dan wat er precies wel of niet mag, is om te kijken: wat drukken die regels nou uit? waar zijn ze op gebaseerd? wat is het doel ervan? En dan blijkt dat een heleboel regeltjes gewoon levenswijsheden zijn: door schade en schande wijs geworden, net als een kind dat zich brandt aan de kachel – die weet voortaan: ik moet geen hete kachel aanraken.

In de zaterdagbijlage van Trouw staat een mooie rubriek: Levenslessen. Degene die daar aan het woord is, formuleert de lessen die hij in de loop van z’n leven heeft geleerd. Al is het maar om te voorkomen dat hij zich net als een ezel twee keer aan dezelfde steen stoot. Je wordt daar wijs van – uiteindelijk, want het is een levenslange leerschool. En wie wijs is geworden, heeft geen uiterlijke regeltjes meer nodig: die weet van binnenuit wat goed is en wat niet, waar je verder mee komt, en waar je telkens op stuk loopt.

Daarom praten kinderen vaak zo graag met opa’s en oma’s, omdat ze daar vaak een doorleefde wijsheid vinden, en een diep begrip. Dát is wijsheid die met goedheid samen gaat, met vertrouwen, met geloof, en kijk: dan komen we in de buurt van wat de Bijbel bedoelt met: die geboden zijn niet ver weg, niet in de hemel of overzee, nee, ze zijn in uw eigen hart gelegd. De geboden zijn in diepste zin geen verkeersborden, maar aanwijzingen, levenswijsheid.

Als je dat kunt meegeven aan je kind dan sta je in de traditie – niet omdat het nu eenmaal zo hoort, maar omdat je er een gelukkig mens van wordt. En dan komen we nu uit bij het grote gebod, het dubbelgebod dat al die kleine regeltjes en voorschriften omvat, en er de oorsprong en het doel van uitmaakt: God liefhebben boven alles, en je naaste als jezelf.

Als je dat doet, zul je leven, zegt Jezus tegen de wetgeleerde, Leven zoals het bedoeld is, in het beloofde land, eeuwig leven. Dat weet die schriftgeleerde natuurlijk heel goed, maar hij had de vraag gesteld om Jezus op de proef te stellen, om te kijken wat de man zou antwoorden die zo vrij omging bijvoorbeeld met het sabbatsgebod: mag je genezen op sabbat, mag je aren plukken op sabbat. En daarom wil die schriftgeleerde zich rechtvaardigen. en hij vraagt: wie is mijn naaste? Hij wil een definitie, zodat hij precies weet waar hij zich wel of niet aan moet houden.

Maar Jezus gaat geen theorie ophangen, nee, hij vertelt een verhaal, het verhaal dat wij kennen als de Barmhartige Samaritaan. En in dat verhaal gebeurt wat tot op de dag gebeurt: mensen die aan hun lot worden overgelaten, die zichzelf niet kunnen redden, en afhankelijk zijn van iemand die op hun pad komt.

En niet de priester doet iets, en ook niet de leviet: volksgenoten, die de wet toch kennen, ja, hem misschien zelfs wel heel strikt toepassen: want je mag je niet verontreinigen, en die man die aan de kant van de weg lag was misschien wel dood, en een lijk aanraken, dat mocht niet, dan werd je onrein. Nee, dan is daar de vreemdeling, de Samaritaan. Samaritanen leefden in onmin met de joden, erkenden niet Jeruzalem als stad waar God aanbeden moest worden. En juist die wordt door medelijden bewogen en verzorgt het slachtoffer. Door medelijden bewogen – dat is het kenmerk bij uitstek van de Eeuwige. En we mogen het daarom ook omkeren: overal waar mensen door medelijden worden bewogen zien wij de Eeuwige aan het werk.

Daarom moeten we God liefhebben boven alles. In de naaste laat God zich zien, meer dan in alles wat wíj tot god maken, of liever gezegd: tot afgod. En ook regeltjes kunnen afgoden worden. Vandaar dat Jezus de vraag van de schriftgeleerde omdraait: Wie is mijn naaste – had hij gevraagd. Nee, niet de ander is je naaste, zelfs niet de hulpbehoevende, maar het is degene die zich over jou ontfermt: en in wie je Gods eigen liefde herkent.

En daarmee komen we op het derde en moeilijkste deel van het gebod: jezelf liefhebben. Want er zit veel onvrede in ons – omdat we niet voldoen aan de eisen die anderen aan ons stellen, maar vooral omdat we niet voldoen aan de eisen die wij aan onszelf stellen: altijd is er iemand die over onze schouders meekijkt, die ons beoordeelt, of we het wel goed doen.

Dat zijn allemaal regeltjes die ergens in de loop van ons leven in onze hersenpan zijn opgeslagen, en die nu als een soort inwendige politie-agent zeggen wat we wel en niet mogen doen. Maar de enige regel is:

God liefhebben boven alles, en je naaste als jezelf.

Met mededogen kijken naar de ander, want hij is als jij. Met mededogen naar jezelf kijken, want je bent als je naaste. Die drie, liefde tot God, jezelf en de naaste, dat gaat allemaal gelijk op. Er is eigenlijk maar één regel, en de grote Augustinus drukte dat heel mooi uit:

Heb lief, en doe wat je wil.

Hij zegt dat in een preek over de eerste Johannesbrief. En hij vervolgt: “zwijgt ge, zwijg dan uit liefde; spreekt ge, spreek dan uit liefde; verbetert ge, verbeter dan uit liefde; vergeeft ge, vergeef dan uit liefde; dat de bron van de liefde in u zij, want uit die bron kan niets anders voortkomen dan het goede”.

Wie door de liefde geleid wordt, wie de liefde ten volle beleeft, wordt door God geleid, want God is liefde.